Hieronder treft u een aantal
snelzoekers naar de onderwerpen van hoofdstuk 2: Prins Frederik- Hendrik van Oranje Nassau.[I] Vroeger behoorden veel goederen zoals landerijen aan de adel, kloosters, of abdijen. Zo waren in de 16e eeuw nogal wat landerijen in Poeldijk eigendom van de graaf van Aremberg, die door vererving in het bezit van de goederen van de Van Naaldwijks gekomen waren. In die tijd was ons land verbonden met Spanje, door een personele unie: we hadden dezelfde vorst: onder andere Karel V, later Philips II. In 1568 ontbrandde de vrijheidsstrijd tegen Spanje onder leiding van Willem van Oranje. De Van Arembergs waren Spaans gezind. In de slag bij Heiligerlee sneuvelde Jan de Ligne, graaf van Aremberg, Zijn weduwe nam de wijk naar de Zuidelijke Nederlanden. In 1577 werden de goederen van de Van Arembergs door de Staten in beslag genomen. De Van Arembergs bleven zich echter daartegen verzetten. In 1609 kregen zij dankzij het Twaalfjarig Bestand het volledige beheer over de kapittelgoederen terug. De van Arembergs achtten het toen echter verstandiger de bezittingen in het Westland te verkopen. In 1612 kocht Frederik Hendrik het beheer over de voornoemde heerlijkheden, de kapittelgoederen, het nodige grondbezit, het slot te Honselersdijk en andere rechten voor het bedrag van 360.000 gulden. Frederik Hendrik, veldheer en jongste zoon van Willem van Oranje, bereikte de uiteindelijke overwinning in de Tachtigjarige Oorlog tegen de Spanjaarden. Frederik Hendrik, huwde met Amalia van Solms. Zij was een prachtlievende vrouw. Zij liet het slot te Honselersdijk verbouwen tot één van de mooiste paleizen van Europa. Het werd vergroot met de Nederhof, een gebouw bestaande uit drie galerijen en vier hoektorens, daar werden het gastenkwartier en de kapel ondergebracht. Er omheen werden uitgestrekte tuinen aangelegd, bossen aan de westzijde, visvijvers, hertenkampen en een oranjerie. Het geheel moet zo schitterend zijn geweest, dat het ook wel ‘Klein Versailles’’ werd genoemd. Het benodigde geld verkreeg hij uit het aandeel van de buit die Piet Heijn had veroverd op de Spanjaarden. Piet Heyn, als admiraal in dienst van de West-Indische Compagnie (WIC), versloeg een vloot van onze Spaanse onderdrukker. Dit gebeurde 8 september 1628 bij een zeeslag in de baai van Matanzas bij Cuba. Hierbij werden dertien schepen verbrand en vier andere buitgemaakt. Dit wapenfeit staat in de vaderlandse geschiedenis bekend als de verovering van de Zilvervloot. Met de elf miljoen toenmalige guldens haalde Piet Heyn de grootste buit binnen die een Hollandse krijgsman ooit zag. “Al wasser sijner naeme kleyn, nochtans sijn daden weren uyttermate groo” zong het Nederlandse volk. De vlootvoogd, Piet Heyn, die in zijn jonge jaren als gevangene op uitgerekend de Spaanse galeien moest roeien, kreeg een beloning van zevenduizend gulden. De Prins kocht ook de Poeldijkse boerderij van Tymer van Volbergen, (zie boerderijen). Prins Frederik Hendrik was via zijn baljuw hoofdingeland en dijkgraaf van het Hoogheemraadschap Delfland. In die hoedanigheid kreeg hij toestemming een nieuwe watergang te laten graven van Poeldijk tot aan zijn paleis in Honselersdijk. Dwars door zijn landgoed, het voormalig land van Tymer van Volbergen. Bovendien liet hij, daar op aansluitend, de bestaande Oude Molensloot ( van Poeldijk naar Loosduinen) en de Loosduynse Vaert verbreden.[II] Hierdoor kreeg hij een rechtstreekse vaarverbinding van zijn paleis ‘het Hof thoe Honsholredijck’ naar het Hof van Holland in ‘s-Gravenhage (het huidige Binnenhof). Dit gebeurde in 1643. Voor Poeldijk was dit een grote verbetering voor de waterhuishouding en het vervoer. Voor de Prins was zo’n wateraansluiting met de Prinsengracht in Den Haag, belangrijk. Zijn paleis was nu vanuit Den Haag per trekschuit bereikbaar, want de wegen waren in die tijd zeer slecht. Deftige rijtuigen zullen er toen nog niet zoveel gereden hebben naar Honselersdijk. Door de kuilen en gaten was zo’n rit bepaald geen pretje. De prins was erg praalzuchtig en wilde graag in de gunst komen bij de Franse koningen. Uiteindelijk lukte het hem om de titel ‘Altesse’ (hoogheid) te verwerven, waarmee hij op gelijke voet kwam met de regerende Europese vorsten. Deze erkenning is ook van grote invloed geweest op de totstandkoming van de Vrede van Munster. Veel beroemde personages zijn via het water, en later over de verbeterde weg, in hun fraaie rijtuigen het dorp Poeldijk gepasseerd. In Honselersdijk werden grote feesten en jachtpartijen gehouden, Dit gaf aan het verkeer over de Nieuweweg wel eens de nodige drukte. Deze weg en vaart waren voor de ontwikkeling van Poeldijk en in het bijzonder voor het latere veilingwezen van grote betekenis geweest.
In
de Franse tijd, 1795 tot 1813, werd het slot in Honselersdijk oa. gebruikt als
staatsgevangenis, kadettenschool en
militair hospitaal. In 1815 werd
het grotendeels afgebroken. Gespaard bleef de Nederhof. Dit gebouw dat in de
vorige eeuw in een deplorabele toestand verkeerde, werd in 1977 fraai
gerestaureerd en doet sindsdien dienst als gezinsvervangend tehuis. Voor
dit tehuis staat nu, ter herinnering aan die vervlogen jaren een prachtig
standbeeld van prins Frederik Hendrik. De prins aan wie Poeldijk, vanwege de
ontsluiting, veel te danken heeft. Tot in de eerste helft van het 2e millennium kende men in West-Europa slechts één algemene of katholieke kerk onder leiding van de paus van Rome. Door de reformatie in de 16e eeuw kwam er een einde aan deze eenheid doordat velen protesteerden (protestant) tegen de vele misverstanden binnen de kerk. Het waren de vele hoge geestelijken, binnen de oude kerk, die het christendom van zijn franje ontdeden. De priesterklasse bekommerde zich meer om haar aardse genoegens dan om haar godsdienstige plichten. Geestelijke ambten werden vaak verkocht aan de meestbiedenden. Ook een doorn in het oog was het kopen van aflaatbrieven. Een aflaat was volgens de katholieke leer een kwijtschelding van de straf waarvoor een berouwvol zondaar in het vagevuur moet boeten. Kocht men zo’n brief, dan verkreeg men een aantal dagen aflaat. De burgerij in de steden stoorde zich aan de voorrechten van de kerk, zoals een eigen rechtspraak en vrijdom van bepaalde belastingen. De boeren hadden bezwaren tegen de belastingen die de kerk hief in de vorm van tienden. Vorsten en adel ten slotte wierpen begerige blikken op de rijkdom van de kerk. De werkelijke doorbraak kwam in 1517. Het was Maarten Luther, een Duitse theoloog en religieus hervormer, die de beweging van het protestantisme over Europa uitstortte. Luther luidde de Reformatie in met de publicatie van zijn 95 stellingen[III]. Hij erkende daarin het primaatschap van de Paus alleen in zaken van geloof. Met andere woorden; de paus was slechts de gekozen plaatsvervanger van Petrus en niet van God. De biecht, het celibaat en het Latijn als kerktaal werden afgeschaft. Hij benadrukte tevens de scheefgroei door weelde en overvloed van de Rooms-Katholieke Kerk tot in detail. Luther vond, dat de essentie van het christendom lag in de rechtstreekse communicatie van het individu met God. Dus niet de mens maar God stond centraal. De protestanten wilden zelf de bijbel bestuderen en meer persoonlijke relatie leggen tussen mens en God, zonder tussenkomst van de hooggeestelijkheid. Calvijn[IV], ook een theoloog en religieus hervormer, had de leiding bij de calvinisten. Hij predikte de leer van de predestinatie, de goddelijke voorbeschikking van de mensen tot eeuwig heil of tot verdoemenis. Slechts weinige uitverkorenen worden toegelaten tot het hemelrijk, alle anderen worden verworpen. Calvijn spoorde zijn volgelingen aan -hard te werken en somber te leven- en brak volledig met de katholieke eredienst. De preek werd het centrale onderdeel van de kerkdienst. Calvijn gunde de overheid geen macht over de kerk, integendeel, de overheid diende naar de kerk te luisteren. In bepaalde gevallen stond Calvijn zelfs verzet van de onderdanen tegen de overheid toe.[V] Het eerste wat de zo eenvoudige Poeldijker, die veelal niet lezen en schrijven kon, in deze geestelijke woelige jaren bemerkte was een bezoek van een stel Wederdopers[vi] of Anabaptisten in het voorjaar van 1535 aan Poeldijk. Hun leider, Adriaan Adriaansz, noemde zich ‘Koning van Israël’. Met het verspreiden van het gerucht van de naderende ondergang van de wereld trokken zij veel aandacht. De Poeldijkers gingen uit angst hiervoor naar de bijeenkomsten om de opruiende preken aan te horen. Een ‘uit de hemel neergedaald zwaard’ werd door Adriaan Adriaansz aan Claes Janz, eveneens uit Hazerswoude afkomstig, gegeven. “omme daer mede doot te slaan alle den geenen die van God niet uitverkoren waren”. Claes Janz ontving naar aanleiding daarvan de bijnaam ‘Slaat doot’. Voordat echter de trawanten van Adriaan Adriaansz de kans kregen hun plannen voor een moordpartij te volvoeren, greep het Hof van Holland in. Bij een overval in het huis van een zekere Jutte Ewouds in Poeldijk, waarbij van weerszijden harde klappen vielen, werden ‘de Profeet’ en ‘Slaat doot’ met vele volgelingen gevangen genomen. Ze werden naar Den Haag overgebracht en daar berecht. Tijdens het transport gelukte het Jan Buijs uit Ter Heijde te ontvluchten. Die werd dan ook bij verstek veroordeeld tot verbanning en verbeurdverklaring van zijn goederen. De ‘man Gods’ Adriaan Adriaansz werd op 14 maart 1535 door onthoofding om het leven gebracht. Zijn hoofd werd op een staak tentoongesteld en zijn lichaam op een rad. Ook ‘Slaat doot’ Claes Jansz, werd tot de doodstraf veroordeeld.
Claes
Jansz., ‘ geleyt te worden op ‘t scavot staende in den Hage aen de plaetse,
ende aldaar gerecht te worden metten swaerde’. In totaal werden dertien mensen om het leven gebracht. Door dit strenge optreden van de overheid bloedde de anabaptistische beweging in het westen dood. Zo’n vijftig jaar later kreeg de Reformatie vaste voet in de Nederlanden. In die voorafgaande vijftig jaren werden velen, door het centraal gezag van koning Philips II van Spanje, die openlijk het nieuwe geloof beleden, ter dood gebracht. Zij werden de eerste martelaren van de reformatorische kerken. Door het schrikbewind van de Spaanse veldheren, w.o. de graaf Alva, zouden er in zijn ijver voor het katholiek geloof nog velen volgen. Dit zaaide in Holland tweedracht tussen hen die trouw gebleven waren aan het oude geloof enerzijds en de belijders van de reformatorische leer anderzijds. Een gezegde uit die dagen was ‘liever Geus dan Spaanch’.
In die sfeer van haat en vijandschap kwam het in 1566 tot de beeldenstorm die veel schade heeft aangebracht. Poeldijk ontkwam niet aan de beeldenstorm. Ten tijden van Wederdopers in 1535 en de beeldenstorm van 1566 werd de ‘Capelle tot Poeldijck’ bestormd en geplunderd. Het middenschip brandde geheel uit. Bekend is, dat plunderaars zich met de priestergewaden op straat vermaakten. Vrijwel overal boven de grote rivieren verloren de katholieken zo hun kerken en werd het hen, door een besluit van de Staten van Holland in 1581, zelfs verboden hun godsdienst uit te oefenen. Het protestantisme werd staatsgodsdienst. Met haar godsdienst drongen de protestanten het bestuur binnen en zetten hun overtuiging om in maatregelen zoals het uitvaardigen van plakkaten. [VII]Door deze omwenteling werden de geestelijke en kerkelijke bezittingen in beslag genomen door de Staten van de verschillende gewesten. Deze ‘geestelijke bezittingen’ werden na verloop van tijd door de Staten verkocht aan particulieren. De opbrengsten kwamen ten goede aan de staatskas en werden onder andere gebruikt om de oorlog tegen Spanje te financieren. De beheerder van de inbeslagname kerkelijke goederen was de voormalige kapelaan Gerrit Jansz. van Dorp van de R.K. kerk in Poeldijk. [VIII] Gerrit Jansz. gedoogde tijdens zijn kapelaanschap in Poeldijk hagenpreken en is in 1572 als enige Poeldijker tot het protestantisme overgegaan.[IX] De reden hiervoor zal zeker te vinden geweest zijn in het optreden van de Wederdopers en de daaropvolgende terechtstellingen. Hierdoor kwamen de Poeldijkers uiterst argwanend tegenover alle nieuwe ideeën op godsdienstig gebied te staan. De geuzen,[X] gevlucht voor de Spanjaarden, groepeerden zich met gelukzoekers en criminelen en zwierven rond op zee, waar ze, zo mogelijk, Spaanse schepen plunderden. Nadat zij op 1 april 1572 Den Briel hadden ingenomen (‘op 1 april verloor Alva zijn bril’ Den Briel), trokken zij van daaruit de Maas over en vestigden zij zich begin juli van dat jaar in een tijdelijk hoofdkwartier in ’s-Gravenzande. Mogelijk waren zij toen gelegerd in het leegstaande gebouwencomplex van het regulierenklooster. Vandaar uit maakten zij haar strooptochten door het Westland.[XI] Op 6 juli 1572 werden door de Watergeuzen de pastoor van Monster, Adrianus van Hilvarenbeek, zijn kapelaan Jacobus Lacops en diens oude vader Antonius Lacops weggevoerd[XII]. Zij waren Norbertijnen die regelmatig ook hun priesterwerk in de kerk in Poeldijk uitvoerden. [XIII]Zij werden in alle vroegte van hun bed gelicht en naar Ter Heyde afgevoerd. In het dorpje Ter Heijde werden de zielenherders ter vrijkoop aangeboden voor de prijs van één ton bier (de som van ongeveer dertig stuivers). De gemiddelde handwerksman in het Westland verdiende 8 stuivers per dag. Niemand in dit vissersdorpje was bereid op de eisen van de Geuzen in te gaan. De geuzen, onder leiding van Willem van der Marck, graaf van Lumey en neef van Willem van Oranje ook wel de ‘Vossenstaart’ genoemd, voerden hen met nog 16 priesters, die bij de verovering van de stad Gorcum gevangengenomen waren, met de boot naar Brielle. In een nog overeind staande kloosterschuur van het systematisch verwoeste klooster der Regulieren van Rugge bij Brielle werden ze om hun standvastig geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in de eucharistie en de erkenning van de Paus, als zichtbaar hoofd van de kerk, opgesloten. Het ging de geuzen niet alleen om hun dood maar ook om het belachelijk maken van hun geloof. Zij werden dan ook op de meest afgrijselijke manier, geschopt, geslagen, en bespuwd en uitgescholden. Er werden volle “WC-emmers” tegen hen aangesmeten, terwijl zij met processievaandels in hun hand om de galg moesten lopen. “Zingen zul je, paap!” schreeuwden de geuzen. En op hun bevel zongen zij liederen als het Tantum Ergo en het Te Deum. Na veel martelingen en uitgestelde executies (wat voor hen een psychische marteling betekende) werden zij in de nacht van 9 juli 1572 op last van Willem van der Marck, tégen het bevel van Prins Willem van Oranje in, in de kloosterschuur opgehangen.
[XIV]
Een gezegde later: “Willem van der Marck leefde als een vark en stierf als een dier, (Hij is later gebeten door een
dolle hond en gestorven aan hondsdolheid).
Geloofde
de Rooms-Katholieken kerk in de transformatie, de gedaanteverwisseling van brood
en wijn in het lichaam en bloed van Christus tijdens de Eucharistie, Luthers
stelling was; het avondmaal is een plechtige nuttiging van brood en wijn ter
herdenking van het laatste avondmaal van de Heer met zijn discipelen.
[XV] Veel zaken op huwelijksgebied werden niet fundamenteel gewijzigd onder gereformeerd gezag, maar bleven staan zoals dat onder canonieke recht was geweest. [XVII] De in 1580 ingevoerde politieke ordonnantie (voorschrift) van de Staten van Holland bevatte achttien artikelen die betrekking hadden op het huwelijksstrafrecht. [XVIII] De uitvaardiging van deze voorschriften was een direct gevolg van de overgang van kerkelijke naar wereldlijke aangelegenheden. De reformatiestorm tussen de katholieken en de protestanten was nog maar net geluwd of de ‘Nadere Reformatie’ werd een speerpunt van het protestantisme. Het belangrijkste aandachtspunt van de Nadere Reformatie vormde het zedelijkheidsgehalte van de bevolking. Die stroming werd daarom ook wel aangeduid met de uitdrukking ‘reformatie van de zeden’. [XIX] Die aandacht was in het bijzonder gericht op de eigen gemeenteleden, maar aanhangers zagen het liefst dat de normen door de hele bevolking werden nageleefd. De voornaamste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, was de predikant Voetius. Hij zag de tucht als middel waarmee onzedelijke gedragingen moesten worden bestreden. De kerkenraden behoorden zich niet alleen te richten op onzedelijke handelingen, maar op alles wat daartoe kon leiden.
De
zogenaamde ‘ijdele sonde’ hadden betrekking op o.a. uiterlijk,
bestedingspatroon, eet- en drinkgewoonten, uitgaansleven en zelfs
huisinrichting. Tot het door Voetius ingevoerde ‘zonderegisters’ behoorde
het volgende: uitgebreide maaltijden, lekkernijen, drinkgelagen, tabak roken,
lang of gekruld haar, mooie en vooral versierde kleding (ook bij kinderen),
opvallende hoofddeksels, decolletés, bezoek aan de kermis, de herberg of het
wijnhuis, en tenslotte overtollig of luxe huisraad.
[XX]
Deze onderwerpen kregen weliswaar bijzondere aandacht, maar ze vormden niet
bepaald nieuwe agendapunten. Integendeel, danspartijen en kermisbezoek waren al
op de eerste synoden en classes ter sprake gekomen.
De
kerkenraden trachtten het uitgaansleven te beperken door hun lidmaten vanaf de
preekstoel te waarschuwen voor de ‘ijdele zonde’, waarbij het gereformeerde
ideaal van ouderlijk gezag nadrukkelijk tot uiting kwam.
De moraalpreken waren weliswaar op jongeren gericht, maar de boodschap
moest via volwassenen worden overgebracht.
[XXI]
Jacob
Cats, schrijver en dichter in de zeventiende eeuw, was een belangrijke moralist.
Hij waarschuwde in zijn werken voor
zedelijk verval. In zijn werken staan talloze adviezen en waarschuwingen over de
opvoeding van kinderen, de omgang tussen meisjes en jongens en het
huwelijksleven. Cats verwoordde dat zo mooi in zijn werk o.a. over het huwelijk.
[XXII] Als bijzonderheid moet nog worden vermeld dat de strijd tussen de hervormden en de Rome getrouwen nog lang niet was afgelopen. Zoals algemeen bekend, werd in 1853 de Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland hersteld. Er werden voor het eerst, sinds de reformatie, weer bisschoppen aangesteld, dit gaf een geweldige deining, ook in Poeldijk. Er werd als eerste bij Jan Buis (een rooms voorbeeld figuur) aan de Wateringseweg, alle ramen en dakpannen van zijn huis stuk gegooid. De volgende dag werd bekend dat een stel papenhaters van uit Monster naar de R.K. kerk in Poeldijk onderweg waren om de kerk te bestormen. De bevolking van Poeldijk liep te hoop en ze kwamen bijeen met rieken en hooivorken, om ze tegen te houden. De dorpssmid Desmeth had veel ijzer gloeiend gemaakt om ze daar eveneens mee te lijf te gaan. Het viel anders uit. De Poeldijkse kapelaan Herscheid ging, samen met Desmeth, de groep als eerste tegemoet bij de Musschenheul, de grens tussen Monster en Poeldijk. Ze stonden raar te kijken dat een priester zomaar op hen afkwam. De kapelaan sprak de mannen toe en overtuigde ze van de waanzin van hun voornemen en wees ook op de gevolgen. De papenhaters kwamen zo onder de indruk, dat zij afdropen. Het incident liep goed af.
Wie Poeldijk zegt, zegt pastoor Verburch. Franciscus Verburch werd op 28 december 1616 in Berkel geboren. Hij studeerde in Emmerich en in Keulen. Op respectievelijk 30 november, 2 december en 6 december 1646 werd hij door de apostolisch vicaris Rovenius tot subdiaken, diaken en priester gewijd. In 1647 werd de jeugdige priester benoemd tot pastoor van het Westland. De eerste pastoor na de reformatie. Zijn statie, waaronder Poeldijk, Monster, ‘s-Gravenzande, Honselersdijk, Naaldwijk, De Lier, Kwintsheul en een deel van Loosduinen ressorteerden, was zeer uitgestrekt. In Poeldijk mocht hij zich, door inmenging van de protestante geestelijkheid, niet vestigen. De overheid –de baljuw van het ambacht Monster, Naaldwijck en ‘s-Graven-Sande-, wees hem voorlopig Naaldwijk/ Monster als standplaats aan. Het huis dat hem werd toegewezen en tot woning diende, was een bouwvallig krot. Dit armelijke huisje stond in Monster niet ver van de plaats waar nu de molen ‘De Vier Winden’ staat. De bevolking van Monster en Ter Heyde waren hem behoorlijk vijandig gezind. Hij werd op zijn tochten dan ook herhaaldelijk uitgejouwd en door de jongeren met stenen en kluiten bekogeld. Vanaf 1647 maakte Verburch gebruik van een schuur als schuilkerk op het toenmalige kerkhof in Poeldijk. Hij had daarbij veel steun van vrome en moedige vrouwen, die in de geschiedenis bekend staan onder de naam ‘Klopjes’. Griet Storm, Griet van der Meer en Annitge Verburch, waren van die Poeldijkse klopjes. De laatst genoemde Annitge, een nichtje van de pastoor, is tot haar dood bij pastoor Verburch in Poeldijk werkzaam gebleven. Zij waren het die de getrouwen gingen waarschuwen, als Verburch, voor een samenkomst, naar de schuilkerk in Poeldijk kwam. De klopjes zorgden er bovendien voor dat er in de schuur een behoorlijk altaar stond opgesteld. Tegelijkertijd hielden zij gedurende de dienst bij de deur de wacht om, door te kloppen tegen nader gevaar, te waarschuwen. Zij hadden ook tot taak de jeugd te onderrichten en de zieken te verplegen. In 1652 deed de Wateringse predikant Ds. Roseus aangifte bij het Hof van Holland om maatregelen te nemen tegen de ‘Paep uyt den Poeldijck’ omdat hij zich daar met twee klopjes en nog een paap gevestigd had. Op 1 maart 1655 kreeg pastoor Verburch, in een officiele akte opgemaakt door notaris Timmers te ‘s-Gravenhage, toestemming van de baljuw van Naaldwijk, ‘s-Gravenzande en Monster om in Poeldijk te gaan wonen.
Dit
onder de volgende voorwaarden: In het archief van de H. Bartholomeusparochie bevinden zich notariële stukken van schenkingen ten tijde van Verburchs pastoraat.[XXIII] Pastoor Verburch vestigde zich in 1655 officieel in Poeldijk. De pastoor mocht wonen in het huis van Cornelis Storm dat hij kocht in 1656 voor 450 Carolusguldens[xxiv], met erf en tuin groot 60 roeden. Enkele jaren later schonken J. Gromme en G. Achtenberg, via pastoor Verburch, aan de parochie Poeldijk, vier houten huizen met een boomgaard. Ook werd een huis geschonken door Cornelis Stevensz en een zevende huis geschonken door de ‘Waard’ Andries Cornelis van Zijl.[xxv] Hiermee kwam de parochie in het bezit van een tuin en een boomgaard waarin de pastoor kon tuinieren. Dit alles was gelegen aan de Voorstraat en bevond zich op de plek waar tegenwoordig de Poeldijkse kerk en pastorie staat. Hij had in elk van de dorpen wel een zolder of schuur (schuilkerk) om zijn priesterwerk te doen. Zijn prekenboek vertelt dat hij wel vijftig verschillende schuilkerken, verspreid over het Westland, bediende. Te voet, te paard en per boot[xxvi] trok hij als missionaris door zijn statie om zijn verdwaalde en verweesde kudde weer bijeen te brengen. Zijn preken heeft hij in het oude Latijn opgeschreven in een prekenboek dat nog altijd in Poeldijks parochiebezit is. Pas in 1997, drie honderd en vijftig jaar later, zijn zes van zijn preken vertaald door prof. Dr. J. Nuchelmans. Om uit handen van de schout te blijven, moest Verburch het hebben van vertrouwelingen. De gereformeerde Monsternaren hadden de handel en wandel van de pastoor wel door. Men noemde een van de paden naar Poeldijk, waaraan zich een huis bevond dat Verburch als schuilkerk gebruikte en zijn priestertaak verrichtte, de Papelaan. (Paap was een scheldnaam van de hervormden naar de roomsen). Pastoor Verburch werd een legendarische figuur. Hij heeft in het Westland op succesvolle wijze de contrareformatie ingezet. Bovendien is hij de pastoor met de meeste dienstjaren in het Westland. Zestig jaar lang tot aan zijn dood. Op 1 januari 1708 overleed Pastoor Verburch in de ouderdom van 90 jaar. Hij werd begraven op het toenmalige R. K. kerkhof in Poeldijk, vlak naast een groot houten kruis en de schuur die hij eens als schuilkerk had gebruikt.
Na zijn dood is pastoor Verburch een bekend figuur uit het verleden geworden. Dat deze pastoor na eeuwen nog niet is vergeten, rechtvaardigt de conclusie dat hij als priester zowel voor het Westland, maar in het bijzonder voor Poeldijk een sterke persoonlijkheid was die zeer veel heeft bijgedragen aan het geestelijk welzijn en de ontwikkeling van zijn parochianen. Verburchs erfenis is nog steeds zichtbaar in het dorp. Poeldijk heeft een levensgroot standbeeld waarop hij staat afgebeeld als druivenpastoor. De titel ‘druivenpastoor’ heeft hij volgens historici te danken aan zijn bemoeiingen met de opkomende tuinbouw in het Westland. Zij zagen de pastoor als de grondlegger of invoerder van de druiventeelt. De naam druivenpastoor vindt men anno 2000 wat overdreven. Er werden immers al voor zijn komst druiven op verschillende buitenplaatsen in het Westland geteeld. Toch is de Poeldijkse historicus Henk Willemse er met zijn boek ‘DE DRUIVENPASTOOR’, het leven en werk van Franciscus Verburch van 1616 – 1708, er ruimschoots ingeslaagd de waarheid met zeer veel bewijsmateriaal boven water te krijgen.[xxvii] In dit boek kunt u lezen dat pastoor Verburch niet alleen voor Poeldijk maar ook voor het Westland van onschatbare waarde is geweest.
Poeldijk heeft niet alleen een standbeeld, maar ook een laan, een school en een sportvereniging naar hem vernoemd. De pastoor heeft daarnaast, vele persoonlijke bezittingen nagelaten. Iets bijzonders, is het handgeschreven prekenboek. Zijn fraaie miskelk met het familiewapen aan de binnenzijde van de kelkvoet.
Het tabernakeltje, van hout met schildpad opgelegd, met losse expositietroon in twee delen. En tientallen prima bewaard gebleven boeken uit de 15e, 16e, en 17e eeuw. De twee laatst genoemde, het tabernakel en de boeken zijn door de parochie in bruikleen gegeven aan het Museum Catharijneconvent te Utrecht. Ook in bruikleen gegeven zijn de drie volgende schilderijen waarvan niet bekend is of deze van Pastoor Verburch afkomstig waren, nl: Afscheid en begrafenis van Antonius de Kluizenaar, (1475.). Het portret van Cornelis Musius (1500 – 1572). Het portret van J. de Jager (1678 –1739, een portret van J. van den Steen (1735). Dit alles was in Poeldijk te bewonderen tijdens de tentoonstelling gehouden bij de viering van het driehonderd en vijftig jarig bestaan van de Bartholomeus Parochie. Als we het hebben over de Gouden Eeuw, denken we aan een periode in de zeventiende eeuw rondom 1650. Deze periode heeft maar zo’n vijftig jaren geduurd, tussen 1620-1670. In 1670 begon de economische depressie al. Engeland, Frankrijk en Zweden konden geen economische machtspositie van de Republiek accepteren, terwijl de Republiek ze zelf niet kon afdwingen. In die periode was de benaming van ons grondgebied ‘De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën’, kortweg, ‘De Republiek der Nederlanden’. De Republiek telde in die jaren ongeveer twee miljoen inwoners. Het was een periode van grote welvaart met ongekende activiteiten op het gebied van bouw- en beeldende kunst, letterkunde en wetenschap. Die ‘gouden’ tijd speelde zich vooral af in de gewesten Holland en Zeeland en dan nog in de grote steden. Het bracht daar de eerste vormen van industrialisatie en specialisatie. Het was ook de tijd van grote armoede, vooral op het platteland. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) had het monopolie van de handel op het Verre Oosten. Zij was de motor van de geweldige groei van handel, economie en alle aanverwante bedrijvigheid. Te denken valt hierbij bijv. aan de scheepsbouw, de gieterijen en de laken- en zeilmakerindustrie. In 1670 beschikten de ondernemers, en de Republiek zelf, over vier- tot vijfmaal zoveel schepen als de andere belangrijke Europese landen, zoals Frankrijk, Engeland en Zweden. Het gros van deze schepen was op een of andere manier bewapend. De Republiek werd een grote stapelmarkt. De plaats waar handelswaar opgeslagen werd, waardoor de prijzen hoog bleven. De West-Indische Compagnie (WIC) had minder succes en stierf in 1675 een stille dood. Zij sleepte in haar ondergang veel bedrijven mee, omdat de ondernemingen verzuimd hadden diepte-investeringen te plegen. Een van de activiteiten van de WIC was de slavenhandel. De slaven werden per schip vanuit Afrika naar de Hollandse, Franse, Spaanse en Engelse koloniën gebracht. Ook de VOC bedreef een vorm van slavenhandel door in de Oost mensen uit te buiten en verplaatsingen van grote groepen mensen te organiseren. In het begin van de zeventiende eeuw kwamen de Noord-Nederlandse steden tot volle ontplooiing. Het hoogtepunt werd in het midden van de zeventiende eeuw bereikt. De rijken lieten grote buitenverblijven bouwen buiten de centra van de grote steden, dat was ook het geval bij ‘s-Gravenhage. Zij probeerden door grond te verwerven invloed te verkrijgen in delen van het landsbestuur, zoals de belangrijke waterschappen. De oorspronkelijke vrije boeren in dit gebied werden daardoor pachtboeren op hun eigen grond. Namen als: “Kranenburgh, Hout Rust, Rozenburgh, Ockenburch, Ockenrode, Seghbroeck, Eyckenduynen, Zightenburch, Arents Duyn, Alsemgeest en vele anderen herinneren ons nog aan die dagen. Daarnaast kende het Westland ook nog een vijftigtal adellijke families op ridderhofstedes, zoals “Het Groeneveldt, Zwetburgh, Hofzicht, Raephorst, Polanen en vele anderen. Van de vijftig families waren er veertig katholiek en de rest bekende zich geen paep, noch geus (tussen twee). De steden rondom Poeldijk, zoals ‘s-Gravenhage, Leiden, Delft, Schiedam en Rotterdam, kenden groeicijfers tot 400% van de bevolking in vergelijking met het begin van de Tachtigjarige Oorlog. De steden raakten vol en de stadsvolkstuintjes werden verdreven uit het stadsbeeld. Door de verstedelijking steeg de vraag naar groenten en fruit, maar ook naar fijnere soorten. Dat stimuleerde de ontwikkelingen van economische tuinbouwgewassen en er ontstond een commercieel handelspatroon (warmoezeniers). Veel steden kennen nu nog steeds een Warmoesstraat, de straat waar de groenteboeren gevestigd waren. Het probleem van het stedelijk mestoverschot (menselijke uitwerpselen) kwam om de hoek kijken, waaruit het beroep van mestschipper ontstond. Deze mest werd gebruikt als humus voor de lichte zavelgrond, waardoor intensieve tuinbouw mogelijk werd. In deze gouden tijd is de tuinbouw in het Westland ontstaan. De Gouden Eeuw was de ‘moeder’, waaruit de tuinbouw van het Westland geboren werd. Poeldijk met haar waterwegen voor de afzet van haar producten lag daarbij aan de voorste speen. In de oogsttijd trok er zelfs eenmaal per week een schuit naar de Leidse markt. De wisselteelten, het zgn. flexibele zevenjarige ritme van vruchtopeenvolging werd algemeen ingevoerd in de tuinbouw. De Cisterciënzers en Norbertijnen uit de Zuidelijke Nederlanden hadden hier al proeven mee gedaan in hun uithoven. Dit alles maakte van het gebied langs de Nieuwe Vaart en de Grote Gantel een gespecialiseerd tuinbouwgebied, het latere Westland. Plaatsen als Poeldijk, Loosduinen, Naaldwijk en Wateringen gingen zich helemaal richten op deze nieuwe ontwikkelingen. Vele soorten groenten en fruit werden economische handelsgewassen. De aardappel, oorspronkelijk een siergewas, groeide in de 17e eeuw uit tot een waar exportproduct. Ook de druif, al was het eerst mondjesmaat, deed haar intrede als exportproduct. In de export naar Engeland werd de ‘Westlandse Blauwe’ enorm geroemd. ( Zouden de Poeldijkers haar bijnaam ‘Blauwkonters’ aan dat blauw te danken hebben? ) Met de komst van de Fransen in 1795 werd het adellijke privilegesysteem afgeschaft. Europees werd de grendel op de deur gedaan, omdat Napoleon een gevaar was voor de zelfstandigheid van de Europese staten. De export (vooral naar Engeland, de Baltische staten, Zweden en Amerika) viel weg en de stapelmarkt stortte in. De eigenaren van buitenplaatsen haalden geen winst meer uit de land- en tuinbouw. De gevolgen waren rigoureus, adellijke en groot grondbezitters verkochten hun grond in kleine percelen. In het begin van de 18e eeuw was de winst van de Nederlandse Gouden Eeuw als sneeuw voor de zon verdwenen. De Franse overheersing onder leiding van Napoleon Bonaparte, in de jaren van 1795 tot 1813, is van grote invloed geweest voor land en streek. Hij voerde hervormingen door om burgerlijke vrijheden te garanderen en de levensstandaard te verhogen. Met Napoleon kwam er godsdienstvrijheid in ons land. Een bekend Hollands gezegde luidt: “Hij is zo vrij als God in Frankrijk”. Er werd geen bevoorrechte of heersende kerk meer geduld. Ieder kon weer vrij zijn godsdienst belijden en er uiting aan geven. In die euforie van de Franse tijd werd er een grootseminarie opgericht te Warmond en een kleinseminarie onder de naam Hageveld. Het aantal priesters groeide in aantal. Het kerkdorp Poeldijk ressorteerde onder de gemeente Monster. Ook de helft van Loosduinen, Kwintsheul en Ter Heijde vielen onder Monster. De bezetting van Nederland, door de Fransen, maakte ook hier een einde aan. Zij besloten op 21 oktober 1811 Loosduinen tot een zelfstandige gemeente uit te roepen. Om voor Loosduinen een goede economische eenheid te verkrijgen, werden Poeldijk en Kwintsheul aan de Loosduinse gemeente toegevoegd[XXVIII]. Dit alles uiteraard tot ongenoegen van de gemeente Monster.
Napoleon
werd in 1815 definitief bij Waterloo verslagen en verbannen naar St. Helena. Met
de erfprins Willem kwam het huis van Oranje terug uit Engeland. Direct
na de Franse overheersing eiste de gemeente Monster de verloren gebieden
Poeldijk en Kwintsheul terug. Het is jarenlang een touwtrekkerij geweest om
Poeldijk, dat zich vanwege zijn ontsluiting via water en wegen ook de afzet van
zijn producten aangetrokken voelde tot Loosduinen. Het resultaat was dat in 1816
Poeldijk en Kwintsheul weer werden toegewezen aan de gemeente Monster. Was deze
grenscorrectie niet gecorrigeerd, dan was Poeldijk net als Loosduinen
waarschijnlijk al jaren gemeente Den Haag geweest. Nu bijna tweehonderd jaar
later werpt Den Haag begerige blikken richting Poeldijk. De Poeldijkers willen
liever geen Hagenaar worden. Zij
zullen door annexatie haar zo gewaardeerde dorpskarakter verliezen. Laten we
proberen Poeldijk bij het Westland te houden, al is het Westland nooit een
staatsrechtelijk begrip geweest, maar een verzamelnaam van vijftien dorpen (
zeven gemeenten) waarvan tuinbouw de economische motor is. Door de sterke
ontwikkeling van het veilingwezen is men het Westland gaan zien als een
organisatorische eenheid. Poeldijkse Zouaven.[XXIX] Italië bestond rond 1850 uit een verzameling van zelfstandige koninkrijkjes en hertogdommen. Een van die onafhankelijke staatjes en verreweg de grootste was de Kerkelijke Staat. Van hier uit oefende de paus zijn wereld gezag uit. De oorsprong van dit gezag lag in de ideologie, dat de Paus, als vertegenwoordiger van God op aarde, het primaat en de suprematie bezat over alle wereldlijke vorsten. Als zodanig moest hij ook wereldlijke macht uitoefenen. Een grote sprong vooruit in dit streven kwam in de 8e eeuw (754 n.Chr.), toen Pepijn de Korte, Koning van Lotharingen grote gebieden in Midden-Italië onder het pauselijke gezag stelde. De meeste pausen hadden sindsdien het grootste gedeelte van hun energie gestoken in deze wereldlijke macht. Het was niet verwonderlijk dat de pausen van de negentiende eeuw er geen afstand van wensten te doen. Toch was er de roep vanuit het gewone volk om een democratischer bestuur. De Sardijnse vrijheidsstrijder Garibaldi maakte met zijn republikeinse strijders handig gebruik van deze wens. Hij was een republikein en streefde de eenwording van de aan elkaar verwante, door taal en cultuur verbonden gebiedsdelen na. Zijn doel was de eenwording van het gehele schiereiland in een nationale staat Italië. Bovendien verloor de Paus in 1848 veel steun, toen hij op verzoek van de koning van Sardinië weigerde de oorlog te verklaren aan Oostenrijk. Oostenrijk beheerste de havenstad Genua die door de Sardijnen werd opgeëist. De Paus werd in Rome zo belaagd en in het nauw gedreven, dat hij moest vluchten. De Franse troepen onder Napoleon III kwamen hem te hulp. Zijn eigen troepenmacht was absoluut niet toereikend. Vanuit het Roomse primaatdenken was nooit de gedachte opgekomen, dat het eigen gebied ooit nog eens verdedigd moest worden. Vanuit het buitenland kwamen initiatieven op gang om de paus te hulp te schieten in zijn strijd om herovering en behoud van zijn wereldlijk gezagsgebied.[xxx] In katholiek Nederland hebben deze ontwikkelingen de voedingsbodem gevormd voor een relatief grote toeloop van zouaven. In totaal leverde Nederland ruim 3200 pauselijke soldaten. Melden als soldaat van de paus betekende aanzien in eigen kring. Ook werd de indruk gewekt, dat een pauselijke soldaat een plaatsje in de hemel verwierf. Uiteindelijk zal het voor vele vrijwilligers een combinatie van factoren zijn geweest, waarom ze besloten om zouaaf te worden. Het diepgewortelde geloof, de eer, het aanzien, het avontuur en de overtuiging maakten, dat een soldaat van de paus het gevoel kreeg, dat hij streed voor een rechtvaardige en correcte zaak.
De
vereisten om tot het pauselijke leger toegelaten te worden waren o.a.: Het zouaventenue was voor die tijd modern en bood veel bewegingsvrijheid aan de dragers ervan. Het bestond uit een blauwgrijze pofbroek, bijeengehouden door een lange rode buikband. Daarboven werd een blauwgrijs vest en een boleroachtig jasje met rode tressen gedragen. Op het hoofd droeg de zouaaf een soort kepie. Het was een zeer opmerkelijke dracht en uitermate herkenbaar. Men kon zich niet vergissen in een zouavenkostuum. Zij gingen strijden onder de naam Zuavi Pontifici. Zo begon er een toestroom van doorgaans jonge en vooral fanatieke katholieke mannen. Het devies van de Nederlandse jongens was: “De koning is mijn koning en ik ga als hij mij roept en de Paus is mijn vader en ik ga als hij mij vraagt!” Ze vertrokken, niet om de wet te overtreden en zeker ook niet om de koning te kort te doen. Voor hen gold alleen de liefde en het respect voor de paus. Ze vroegen ook geen geld, maar deden het als plicht en ideaal. Ze zetten hun leven in voor de goede zaak, ondanks dat ze door velen niet werden begrepen. Dat in een rooms dorp als Poeldijk ook mannen waren om voor de Paus te gaan strijden was haast wel vanzelfsprekend.
Bovenste rij, van links naar rechts: Frans Heskes dan Johan Alsemgeest en op de vierde plaats Johan Middelburg. De pauselijke soldaten uit de H. Bartholomeus parochie waren
Deze
zouaven reisden per stoomboot naar de Moerdijk en verder per trein naar
Oudenbosch. Hier in Oudenbosch kregen zij hun laatste instructies, zoals: Na Brussel ging de reis verder via Parijs naar Marseille, waar het weekend doorgebracht moest worden. De volgende etappe: naar de haven van Rome, Civitavecchia, per boot, want de weg over land leidde door vijandelijk gebied (het koninkrijk Italië). Tot slot ging het laatste stukje naar Rome weer per trein. Tijdens deze hele reis waren er voortdurend begeleiders aanwezig. De reis- en verblijfskosten werd voor het grootste gedeelte met giften en donaties van vrome katholieken in Nederland betaald. De zouaven, die net uit Nederland waren aangekomen, werden vervolgens naar een kazerne in Rome overgebracht. Hier kregen zij een training van acht weken. Er werd geëxerceerd en men voerde manoeuvres uit op bevel van meestal Franse officieren. De jaren 1866 tot en met 1870 zijn bepalend geweest voor het uiteindelijke lot van de Kerkelijke Staat, maar ook voor de roem van de zouaven. In deze periode werden de veldslagen uitgevochten. De pauselijke soldaten hebben weliswaar niet de eindoverwinning behaald, maar hadden zich goed geweerd, wat hen wijd en zijd bekend hebben gemaakt. In 1867 wilde Garibaldi met zijn republikeinse troepen de Kerkelijke Staat inlijven. Zowel koning Victor Emmanuel van Italië, als Napoleon III van Frankrijk waren bepaald niet gecharmeerd van Garibaldi. Zij wilden beslist niet, dat Garibaldi’s republikeinen Rome zouden innemen. Dat hield onder andere in dat zij troepen stuurden ter ondersteuning van de zouaven om de paus te verdedigen. De 5000 zouaven toonden daarbij zoveel felheid, dat het veel grotere rebellenleger, na een hevige strijd, waarbij veel doden vielen, vluchtte. Na de strijd tegen de Garibaldisten kreeg het pauselijke leger veel erebaantjes en werden de zouaven in Rome onder andere ingezet als ordebewaarders. Dit was nodig, omdat er steeds opstandjes en overvallen waren. Het waren vooral de Romeinen, die bleven strijden voor de eenwording van heel Italië.In 1870, op 18 september, omsingelden Italiaanse troepen Rome, waarin zich nu zo’n 8000 pauselijke soldaten ophielden. De zouaven hebben verwoed weerstand geboden, maar de paus zag in, dat het geen zin meer had. De strijd ging veel te veel levens kosten. Hij liet de witte vlag hijsen en gaf zich over. Al de volgende dag moesten de zouaven volgens afspraak hun wapens inleveren en de stad verlaten. Hiermee was dan toch nog sneller dan verwacht een einde gekomen aan de deelname aan de keurtroepen van de paus, de zouaven. De stad Rome werd de hoofdstad van het verenigde Italië, maar de paus behield een klein stukje Rome. De paus had van toen af slechts het grondgebied van het Vaticaan tot zijn beschikking en behield zo toch enig ceremonieel wereldlijk vertoon. Van de zeven Poeldijkse zouaven zijn er zes teruggekeerd. Quirinus Bol is nooit in Rome aangekomen en in het archief staat niets meer over hem vermeld. Het zouavenavontuur had echter wel een vervelende consequentie. Men had immers zonder toestemming van de Nederlandse koning dienstgenomen in het leger van een vreemde mogendheid. Zij hadden gestreden voor een vreemde vorst en verloren zo hun Nederlandschap. Zij konden geen rijksbetrekking in Nederland vervullen en hadden geen recht op een uitkering van het burgerlijk armbestuur.
Vaticaanstad is sinds 1929 een onafhankelijk staat[XXXI]. Zij heeft een eigen filatelistische drukkerij, een eigen spoornet wat verbonden is met de Italiaanse spoorwegen en een bekend dagblad, l’Osservatore Romano, een courant dat in geheel Italië wordt verspreid. Het Vaticaan heeft een eigen bewakingsgendarmerie (de vroegere pauselijke garde) en een eigen politiecorps, de beroemde ‘Zwitserse Garde’ die sinds begin zestiende eeuw lijfwacht van de Paus is en nog steeds het antieke uniform draagt, dat waarschijnlijk naar een ontwerp van Michelangelo werd vervaardigd. [I] Algemeen Rijksarchief D, archief en Haag: De archieven van de Nassause domeinraad 1581 – 1811. [II] De Ouden Molensloot in Poeldijk werd toen ‘Nieuwe Vaart’ genoemd. [III] Op de rijksdag in Worms (1521) mocht Luther zijn ideeën uiteenzetten, maar werd in de rijksban gedaan. [IV] Het calvinisme vond zijn oorsprong in Zwitserland en wel in Genève. Hier had de Fransman Johannes Calvijn de leiding [V] Zie voor verschillen in opvatting tussen gereformeerde en de katholieke kerk: Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, deel 1, 513-515: [VI] Wederdopers, een soort sekte, bestaande uit een kleine groep personen verenigd rond een religieus idee. Zij beschouwden het sacrament van de kinderdoop als waardeloos, aangezien een kind geen geloofsbeslissing kon nemen. Zij lieten zich als volwassenen opnieuw dopen en ontleenden hieraan hun naam. In hun kring leefde een sterke toekomstverwachting. Christus zou spoedig op aarde terugkeren en het koninkrijk Sion stichten. Vooral bij het lagere volk sloeg dit aan en zo kreeg de wederdoperij het karakter van een sociaal-revolutionaire stroming gericht tegen vorsten en rijken [VII] Wat stond er op het plakkaat van 1581. De katholieke godsdienst mag niet meer uitgeoefend worden. Geen godsdienstoefeningen, geen paters, kinderen moeten calvinistisch gedoopt worden, trouwen voor de predikant van de calvinisten. Geen katholieke scholen. Katholieken kunnen geen hogere functies krijgen. Priesters mogen geen geestelijke gewaad meer dragen. Straffen op overtreding van een plakkaat waren gevangenisstraf, geldboete, verbanning. .Zolang de plakkaten niet streng werden uitgevoerd , bleven er velen katholiek. De burgelijke autoriteiten zagen eigenlijk niet veel in de godsdiensttwisten. Vanwege de handel moesten de katholiken ontzien worden. Ambtenaren en gerechtsdienaars deden voor geld een oogje dicht (zoals bij Pastoor Verburch, de recognitiegelden). Het enige erge was dus voor de katholieken, dat ze geen rechtspositie meer hadden. [IX] Een hagenprediker is een verkondiger in het open veld, in de eerste tijd van de hervorming. In Poeldijk vond dit plaats op de begraafplaats naast de verwoeste kerk. [X] Een Geus was een protestantse opstandeling tegen Filips II in de Nederlanden aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog [XI] ’s-Gravenzande in verleden en heden, blz. 58 en 59 [XII] In het hoofdaltaar van de Poeldijksekerk, gebouwd in 1926, stonden de beeltenissen van de twee martelaren van Gorkum die de Poeldijkse parochie vanuit Monster bedienden. Rechts de pastoor Adrianus en links zijn kapelaan Cornelis. [XXIII] inventaris nrs van 142 tot 147 Parochie archief [XXIV] inventaris nr 97 Parochie archief [XXV] Een Waard was een welgeboren man die buiten het verband van een schutterij door de plaatselijke overheid was aangesteld voor de bewaring van orde en rust [XXVI] Bezeilde raai. Te zien op een schilderij van Antoon Pieck [XXVII] Uitgiften van het boek ‘De druivenpastoor’ door Henk Willemse eind jaar 2001 [XXVIII] 1840, Loosduinen Rond door P. Brak blz14 [XXIX] Zouavenmuseum Oudenbosch [XXX] Meer en meer werd de nadruk gelegd op het devotionele aspect van het geloof en op het onfeilbare gezag van de paus. Het ultramontanisme ( de richting die de opperheerschappij van de paus ook in het politieke leven voorstaat) vierde hoogtij door toedoen van de paus en de Nederlandse geestelijkheid. De mensen werden vanaf de kansel doordrongen van het feit dat de paus hun 'vader' was. Dat het een eer was om hem en alles wat hij vertegenwoordigde te verdedigen [XXXI] Het Verdrag van Lateranen getekend tussen de Heilige Stoel en de Italiaanse Staat. Dit prachtige boek is helaas uitverkocht.
|